Venray ’s oudste watermolen verdween in 1918. Van de drie watermolens die Venray binnen zijn grenzen heeft gehad, te weten de Rosmolen, de watermolen te Oostrum en de Loobeekmolen te Smakt, is de laatstgenoemde zonder enige twijfel de oudste geweest. Watermolens, uitgevonden door de Romeinen, zijn in Nederland doorgedrongen in de tijd van Karel de Grote (768-814). Eerst veel later, namelijk in de 13e eeuw, deed de windmolen, een uitvinding die de kruisvaarders uit de Oriënt meebrachten, zijn intrede in ons land. Hoewel het directe bewijs niet voorhanden is, lijkt de veronderstelling gerechtvaardigd, dat de Loobeekmolen tot is gekomen, voordat er in Venray een windmolen werd gebouwd. De eerste vermelding over de Loobeekmolen is te vinden in een rekening van 1347/1348 in het Hertogelijk archief van Gelre. Dit is niet zo verwonderlijk omdat Venray, zeker al vanaf 1220, deel uitmaakte van het graafschap Gelre, dat in 1339 een hertogdom werd. Volgens genoemde rekening ontving de Hertog van Gelre, die de heerlijke rechten (waaronder het maalrecht) bezat in onze streken, van de molenpachter een jaarlijkse opbrengst van twee malder rogge volgens Venrayse maat (een malder was een in die tijd gebruikte inhoudsmaat) Het volgende bericht over de molen, gedateerd 1 juli 1564, afkomstig uit het archief van de Gelderse Rekenkamer, betreft een overeenkomst, opgemaakt voor de schepenen van Venray, waarbij Johan Engelkens de erfpacht van de molen overdraagt aan Jacob Groenen en Anthonie Bruyns. In 1698 blijkt de molen in leen te zijn bij Johan Albert Bouwens van der Boye, de Heer van Venray, die woonachtig was op het kasteel Macken te Holthees. Door vererving van de Heerlijkheid Venray kwam de molen achtereenvolgens in leen van baron d’ Overschie de Neerrijsche, vrijheer Christiaan van Hugenpoth, Anna Henriëtte Philippia baronesse van Wassenaar en de laatste Heer van Venray: Jan François van Eck.

Erfpachter Asselberghs

In 1817 gaf Jan François van Eck de koren-, looi- en oliemolen voor tachtig eerstkomende en achtereenvolgende jaren in erfpacht aan de molenaar Andreas Victor Asselberghs. In een akte, die op 22 maart 1817 werd opgemaakt door notaris Kannegiesser te Horst, werd bepaald dat de erfpacht van de molen, de bouwhof met schuur, schop, bakhuis en de daarbij behorende bouw- en weilanden (14 morgen) zou ingaan met Pasen 1818 en dat de jaarlijkse pachtsom twee honderd vijf en zeventig gulden Hollands of vijfhonderd guldens Cleefs zou bedragen. De erfpachter kreeg ook het recht de molen te herbouwen, waarbij hij zonder vergoeding gebruik mocht maken van het afval van de oude molen en de bomen staande vóór de bouwhof, op het molenveld en in de weiden. Ook werd nog in de akte vermeld, dat de erfpachter verplicht was jaarlijks één malder rogge te voldoen aan het officie van St. Nicolaas (Grote Kerk). Andreas Victor, afkomstig uit een Kempisch maaldersgeslacht, was op 5 december 1774 te Loenhout (België) geboren. Kort na 1800 vestigde hij zich vanuit Loenhout te Wanssum waar hij als pachter het molenaarsbedrijf uitoefende op de aldaar, aan de Molenbeek gelegen watermolen, tot hij in 1818 naar de Loobeekmolen verhuisde. Volgens een overzicht uit 1882 van molens in Venray, bezat de Loobeekmolen twee paar molenstenen, waarvan er één voor rogge en de ander voor het malen van tarwe en boekweit werd gebruikt. Ook blijkt daaruit dat de molen een afzonderlijk rad had voor de olieslagerij. De pachtsom bedroeg jaarlijks, inclusief de boerderij f 275,-.

Verkoop molen

In 1825 werd de molen door de erfgenamen van Jan François van Eck verkocht. De openbare verkoop vond plaats op 17 januari 1825 ten huize van de weduwe Albertus van den Boogaart in de Patersstraat (nu apotheek De Monnikskap). In de akte die door notaris Pingen te Venray werd opgemaakt wordt als koper genoemd Peter Minten, koopman te Venray, voor de som van f 4.500,-. In de akte was de bepaling opgenomen, dat de nieuwe eigenaar zich diende te houden aan de overeenkomst van erfpacht die in 1817 was aangegaan met Andreas Victor Asselberghs. Na het overlijden van Peter Minten op 17 december 1838, kwam de molen met bouwhof in handen van de Venrayse apotheker Albert Esser, een zoon uit het huwelijk van Peter Conradus Esser en Maria Petronella Minten. In 1840 voerde de gemeente Venray een briefwisseling over de Loobeekmolen met de provinciale overheid te Maastricht. Hieruit blijkt dat de molen in het verleden niet uitsluitend voor Smakt, dat slechts negen huizen telde, maar ook voor Holthees, Maashees en Overloon gemalen heeft. De burgemeester was van mening, dat het voor het voortbestaan van de molen absoluut noodzakelijk was, dat de vergunning gehandhaafd bleef, om ook voor de Brabantse dorpen te mogen malen.

Plaatsing stoommachine

Na het overlijden van Andreas Victor Asselberghs op 17 januari 1853 werd het bedrijf voortgezet door zijn zoon Jan Jacob Asselberghs, die op 19 december 1811 te Wanssum was geboren. Jan Jacob moet wel een man met durf en initiatief zijn geweest, want op 16 december 1857 vroeg hij aan Koning Willem III vergunning tot het plaatsen van een stoommachine van zes paardenkrachten. Hij was daarmee de eerste molenaar in Venray die gebruik ging maken van de uitvinding van de Engelsman James Watt. De allereerste stoommachine in Noord-Limburg werd in gebruik genomen door de Horster molenaar Buijssen. Jan Jacob werd hij als pachter weer opgevolgd door zijn zoons Eduard Joseph Marie en Frans Joseph Hubert. Na vertrek van zijn broer Eduard dreef Frans de zaak geheel voor eigen rekening. In 1916 kocht Frans Asselberghs de watermolen met bouwhof van Theodora Josephina Esser, een dochter van de in 1868 overleden apotheker Albert Esser. Zijn eigendom was, althans voor wat de watermolen betreft, maar van zeer korte duur, want in 1918 was voor de molen het einde aangebroken. Omdat de grillige Loobeek, stroomlengte 11,7 km., in de winter veel weilanden langs de beek onder water zette en dit proces nog versterkt werd door opstuwing bij de watermolen, besloot de overheid de beek te kanaliseren en het stuwrecht af te kopen. De kosten van afkoop bedroegen f 6500,-. Rijk en provincie droegen hierin ieder voor 25% bij. Het aandeel van de gemeente en de eigenaar bedroeg eveneens 25%. Daarop werden in december 1917 de stuwen (sluiswerken) opgeruimd, gevolgd door het waterrad in februari 1918 Daarmee was er een einde gekomen aan de activiteiten van de familie Asselberghs als molenaars te Venray na een pacht van bijna honderd jaar en twee jaar in eigendom en dit over drie generaties. In 1922 lieten de erfgenamen Asselberghs hun bezittingen op Loobeek veilen. De nieuwe eigenaren werden Maria Agnes Petronella Asselbergs en haar zuster Maria Josephina Asselbergs. In 1926 werd het molengebouw gesloopt en op de vrijgekomen grond werd een schuur gebouwd, die in 1931 tot boerderij werd verbouwd.
Bronnen:
– persoon: Artikel ‘De Loobeekmolen’: W. Willemsen, Peel en Maas d.d. 29 januari 1982]